In 1237 kwamen de Franciscanen op uitnodiging van Hendrik de Vrome vanuit Praag naar Krakau. Het waren echter groothertog Bolesław V en diens vrouw Cunegonda die de kerk en het klooster na de verwoestingen door de Mongolen in 1241 herbouwden. Van het 13e-eeuwse kerkgebouw is met uitzondering van het gewelf niet veel overgebleven. In de eerste helft van de 15e eeuw werd de kerk aanzienlijk vergroot en in 1563 werd de klokkentoren gebouwd, die in 1816 net als de muur om het oude kerkhof werd afgebroken. Maar de grootste ramp voor de kerk was een brand in het jaar 1850. Een groot aantal kostbare kunstwerken gingen voorgoed verloren. De reconstructie van de kerk na de brand in 1850 vergde tientallen jaren.
Voor de Franciscanen zouden de Poolse delingen funest worden. In 1864 waren er van de 90 Franciscaanse kloosters in het land 8 over, inclusief het klooster in Krakau. Als een van de eerste kerken van Krakau werd de Franciscanenkerk op 23 februari 1920 de status van basilica minor verleend. Paus Johannes Paulus II bezocht de basiliek tijdens zijn ambtsperiode twee keer: op 9 juni 1979 en 13 augustus 1991. Als student theologie woonde Karol Wojtyła de in de kerk gevierde heilige missen bij.







De kleurrijke Kapel van de heilige Salomé heeft een 17e-eeuws altaar van marmer en albast met beelden van Bolesław de Kuise en zijn moeder Grimislava. Het altaar bevat de schrijn van de heilige Salomé en in een nis naast het altaar worden in een kist de overblijfselen van haar broer Bolesław bewaard. In de Passiekapel bevindt zich een kopie van de lijkwade van Turijn. In de kapel bevindt zich tevens de reliekschrijn van de in 1991 heilig verklaarde Aniela Salawa.



